Familie
CHRYSOMELIDAE
Latreille,
1802 Bladkeverfamilie Subfamilie
Chrysomelinae Lacordaire,
1845 Goudhaantjes Op
bijna
elke
wilde
plant
leven
bladkevers,
maar
niet
elke
kever
op
een
blad
behoort
tot
deze
familie.
Men
zal
de
kever
nader
moeten
bekijken.
Maar
het
pakken
of
vangen
is
in
eerste
instantie
af
te
raden,
omdat
dan
alleen
het
vluchtgedrag
te
bestuderen
is.
Hier
poog
ik
juist
een
aanzet
te
geven
om
de
levenswijze
te
bestuderen.
Zonder
de
levenswijze
te
kennen
blijft
het
bij
een
eenmalige
ontmoeting,
en
is
studie
of
beheer uitgesloten1.
Maar
ook
onderzoeken,
iets
veranderen,
leert
ons
veel,
mits
we
het
dier
niet
uit
het
landschap
verliezen. Van
alle
op
bladeren
levende
insecten
vertoont
vooral
de
bouw
van
de
voet
grote
overeenkomsten.
Goudhaantjes
hebben
zes
voeten
met
vijf
leden,
maar
het
4e
voetlid
is
klein
en
verborgen
in
het
lobvormige
3e
lid.
De
voet
heeft
een
borstelige zool (zie foto waarnemingen.be)
en
geeft
de
kever
een
uitstekende
grip
op
het
gladde blad (zelfs onder water werkt dit (Hosoda
& Gorb 2012),
waarbij
een
klauw
achter
een
randje
de
voet
stevig verankerd (zie Howard
2008).
Desondanks
is
een
voorzichtige
benadering
geboden.
De
kevers
zien
de
veldbioloog
en
ontsnappen
aan
't
oog
door
hun
poten
in
te
trekken
en
van
het
blad
af
te
rollen.
Dit
is
eenvoudig
te
verhelpen
door
te
voorkomen
dat
men
een
schaduw
op
de
plant
werpt
en
eventueel
een
hand
onder
de
kever
te
houden.
Houden
zij
hun
sprieten
recht
vooruit
en
zijn
zij
ongeveer
even
lang
als
een
poot,
dan
heeft
men
met
de
bladkeverfamilie
te
doen.
Deze
familie
kent
in
Nederland
305
soorten.
Goudhaantjes
vormen
de 59
soorten
van
de
onderfamilie Chrysomelinae. Larven
en
kevers
leven
vrij
op
bladeren
van
bloemplanten,
meestal
in
pioniervegetatie.
Diverse
strategieën
van
levenswijze,
larven
in
de
warme
of
natte
periode,
overdag
in
schermer
of
uitsluitend
in
de
nacht,
samen
of
gescheiden
van
de
volwassen
kevers.
Bij
de
meeste
soorten
overwinteren (hibernatie)
de
kevers,
maar
er
zijn
ook
larven,
als
Gastrophysa
viridula,
die
koude
beter
verdragen
dan
de
kevers
en
dan
overwinteren
zij
(Rossolimo
1991). In
wilgenbos
zijn
de
larven
beschermd
tegen
lopende
roofdieren,
doordat
de
planten
in
het
water
staan.
Bovendien
hebben
de
larven
van
deze
dieren
afweerklieren,
welke
tegen
Loopkevers
en
Mieren
bescherming
biedt
(Cox
1996). Zie ook de foto's van www.aramel.free.fr.
Dit
geldt
ook
de
poppen
die
in
waterrijk
gebied
bijna
altijd
extern
op
het
blad
zitten.
Er
zijn
echter
ook
roofdieren
die
juist
door
de
afweerstoffen
van
de
kevers
worden
aangetrokken
(Köpf
et al.
1997). Mohagheghi (2007) geeft
een uitgebreid overzicht van de synthese. De
bekendste
roofdieren
in
wilgenbos
zijn
vliegende
insecten
van
de
wantsen (Heteroptera)
de
algemene
Anthocoris
nemorum
(Linné),
maar
vooral
soorten
van
de
Boomwantsen (Pentatomidae
- Asopinae)
als
Arma
curtus
(Fabricius)
en
Troilus
luridus
(Fabricius);
van
de
Zweefvliegen (Syrphidae)
vooral
Parasyrphus
nigritarsis
(Zetterstedt),
van
de
Sluipvliegen (Tachinidae)
Meigenia
Robineau-Desvoidy
en
Steiniella
Malloch;
en
van
de
Plooiwespen Symmorphus (Hymenoptera: Eumeninae) (Budriené
2003 en 2004); maar voor de Britse Timarcha ook Valken, Vossen en Dassen en
Uilen, een uitgebreide systematische opsomming is te vinden in (Cox
2007).
Of
Mijten (Acari)
slechts
meereizen
of
parasiteren
op
de
kevers
is
onbekend,
een
lijst
is
te
vinden
in
Cooreman
(1950). Gaasvliegen (Chrysopidae)
Chrysoperla
carnea
(Stephens);
de
Spiegelkever
Saprinus
virescens
(Paykull),
van
de
Lieveheersbeestjes
Adalia
bipunctata
Mulsant,
Calvia
Mulsant,
Coccinella
Linné,
Hippodamia
Dejean
en
Oemopia
L. De 'haantjes' kennen een hele biodiversiteit aan belagers, zie
bijvoorbeeld (www.koleopterologie.de). Normaal
verkrampen
de
kevers
bij
verstoring (thanatose)
en
vallen
op
de bodem (zie en vergelijk foto's Alain Doornaert waarnemingen.be
en van Paul en Marianne waarnemingen.be),
maar
juist
blijven
zitten
komt ook voor
bij
de
Struikhaantjes
Gonioctena.
Zij
plegen
broedzorg
en
wensen
de
eerste
tijd
hun
kroost
te
beschermen
tegen
mieren,
wantsen
e.d. (zie foto's Vladimir Bryukhov - Владимир
Брюхов 2014 insecta.pro-50204).
Bij een Australische soort is zelfs vastgesteld dat de kever de
larven naar elkaar toe drijft (Reid et al.
2009). Ook in Zuid-Amerika zijn bijzondere voorbeelden (Windsor
et al. 2013). De
meeste
bladkevers
beperken
zich
tot
een
bepaalde
groep
planten. Van schade wordt gesproken als de kever een voor de mens
belangrijke plant remt in groei en ontwikkeling (zie bijvoorbeeld waarneming.nl-55763236
en zie
voor
een
mondiaal
overzicht Booth
et al. 1990).
Veel
Nederlandse
namen
wijzen
hierop:
aspergehaantje, elzehaantje,
zuringhaantje
enz.
Een
goede
plantenkennis
is
dus
wel
noodzakelijk
voor
het
bestuderen
van
deze
keverfamilie.
De
kevers
die
slechts
binnen
één
plantengeslacht
hun
waardplant
hebben,
worden
monofaag
genoemd.
Soms
gaat
dit
zover
dat
de
kevers
eerder
sterven
dan
een
andere
plant
eten!
Het
merendeel
eet
echter
van
meerdere
plantengeslachten
Deze
kevers
worden
oligofaag
genoemd
en
wanneer
zij
voedselplanten
van
meerdere
families
accepteren polyfaag.
Vaak
komt
het
voor
dat
bladkevers
als
volwassen
kever
meer
planten
eten,
terwijl
hun
larven
strikt
gebonden
zijn
aan
bepaalde
planten.
De
plantensoorten
die
alleen
door
volwassen
dieren
gegeten
worden,
worden
voedselplanten
genoemd;
de
planten
die
noodzakelijk
zijn
voor
hun
gehele
ontwikkeling
waardplanten. Het
zich
beperken
tot
een
bepaalde
plant
heeft
voor-
en
nadelen.
Een
nadeel
is
dat
een
goudhaantje
altijd
de
plantensoort
zal
moeten
volgen.
Door
het
steeds
weer
aanpassen
van
plant
en
insect,
ontstaat
er
veelal
een
speciale
band.
De
plant
die
het
best
ontsnapt
aan
vraat,
zal
zich
het
meest
voortplanten,
en
de
plantensoort
past
zich
dan
aan.
Gespecialiseerde
herbivoren
moeten
volgen,
of
een
andere
plant
zoeken.
Gedurende
deze
evolutie
zijn
goudhaantjes
en
afweersysteem
van
de
planten
zo
verstrengeld
geraakt,
dat
de
speciale
stoffen
van
de
plant
noodzakelijk
zijn
geworden
in
hun
levenswijze.
Deze
genetische
verstrengeling
wordt
coëvolutie
genoemd,
waarbij
de
meest
complexe
relatie
tijdelijk
is
opgebouwd. (Zie ook Kuhn et al. (2004);
Termonia et al.
(2001)).
Als een herbivoor eenmaal een plant gevonden heeft, kan de plant niet weglopen. De plant kan zijn verdediging alleen ter plekke uitgevoerd worden, bijv. met haren, met het ratelen van de bladeren, maar vooral met chemische stoffen. Er zijn zelfs voorbeelden bekend waarbij de plant "de hulp inroept" door de roofdieren van zijn herbivoren met een geur te lokken.
Niet alleen is de plantenafweerstof op zich werkzaam, maar de kever vormt de afweerstoffen om tot een vluchtige stof en gebruikt deze actief voor zijn eigen afweer, zie overzichtsartikel (Strauss et al., 2013). Hiertoe hebben de larven een dubbele rij klieren op hun rug. Bij verstoring stulpt een druppelachtig blaasje uit een klier, waaruit de vluchtige afweerstof kan ontsnappen. De stof is vergelijkbaar met een wrattentinctuur, bijvoorbeeld figuur hiernaast. De larven hebben op de rugzijde met gepaarde uitstulpbare en gespierde blazen, 2 paar op borststuk en 7 kleinere op achterlijf. Zie bijvoorbeeld foto's van Korzunovich, 2005 (Atlas of the beetles of Russia) of de FILM sigma1920 Japan 2009. Bij Plagiosterna aenea verdedigen de larven zich door hun 'staart' omhoog te doen (eigen waarneming 1991).
Goudhaantjes gebruiken de speciale brandstoffen ook als herkenning van hun waardplant. Read (1969) vermeldt dat in voorvoet Chrysolina soorten chemoreceptoren zitten. De keuze van een niet-giftige plant waarop de ouder(s) hun minder mobiele larven achterlaten is van groot belang.
Zowel de voorkeur om eieren te leggen, als de mogelijkheid om de plant te kunnen eten zijn genetisch in de kever vastgelegd. Bacteriën die mogelijk mee kunnen helpen, worden vaak doorgegeven doordat de ouder hun faeces over de eieren verspreiden. Müller & Hilker (2004) geven een overzicht van het onderzoek aan de ecologische betekenis van faeces. Blum & Hilker (2002) geven een algemeen overzicht van de manieren van chemische verdediging van de eieren.
Nauwverwante soorten, die op twee verschillende planten leven, kunnen hybride vormen die beide planten eten (Katakura et al. 1989).
Een verandering in voorkeur voor de waardplant zorgt voor scheiding van populaties, doordat de kevers elkaar telkens op een andere plant ontmoeten. Gross (2001) onderzocht populaties Chrysomela lapponica uit Finland van Wilgen en populaties uit Tsjechië van Berken. Op wilgen groeien de kevers het best, maar hebben zij last van op wilg levende predatoren. De Zweefvlieg Parasyrphus wordt juist aangetrokken door de afweerstof van wilgenkevers. Op berk groeien de kevers minder goed, maar zijn in het voordeel doordat predatoren daar niet komen. Kirst et al. (2011) tonen aan dat de larven op berken de genexpressie voor afweerstof productie van salicine hebben verloren. Het gevlekt wilgenhaantje Chrysomela vigintipunctata was zeer zeldzaam in Nederland, maar recent vaker gevonden op Kraakwilg (Salix fragilis L.) en Boswilg (Salix caprea L.). Everts (1922) meldt deze bladkever van Bittere wilg (Salix purpurea L.) en Amandelwilg (S. triandra L.). Als Chrysomela vigintipunctata zich met Schietwilg (Salix alba L.) of Boswilg (S. caprea L.) hebben gevoed, hebben zij een hoge sterftekans in de winter (Topp & Beracz 1989). En zo worden er altijd soms onomkeerbare keuzes (de evolutie) ingezet. Zie ook Termonia et al. (2001).
Men heeft lang gedacht dat de fraai gekleurde dekschilden, die zo kenmerkend zijn voor deze keverfamilie uitsluitend een afschrikkende functie hebben tegen roofdieren. Bladkevers kunnen de afweerstoffen van planten opslaan en daardoor zelf giftig worden voor roofdieren. Mohagheghi (2007) geeft een uitgebreid overzicht van de synthese van afweerstoffen. Opvallend gekleurd zijn heeft waarschijnlijk ook een belangrijke afschrikkende functie, maar bij de Grote hertshooigoudhaan (Chrysolina hyperici) is ontdekt dat de goudgroene dekschilden als een kleurfilter werken. De afweerstof van hertshooi (hypericine) is fototoxisch, dat wil zeggen dat het werkzaam wordt in het zonlicht. De dekschilden filteren precies de kleur uit, die hypericine activeert. Dit werpt een heel ander licht op het feit dat bij veel goudhaantjes de kleur varieert in verschillende landschappen, en dat veel larven alleen nachtactief zijn. In het algemeen geldt dat blauwe vorm meer voorkomt in bos en de goudkleur meer in het open veld. Daarbij moet opgemerkt worden dat goudhaantjes in de loop van hun levensjaren steeds metaalkleuriger worden en variatie in kleur kan komen door ander voedsel, vocht, temperatuur of genetisch. Verschil in kleur kan vervolgens verschil in fitness veroorzaken door diverse mechanismen, als seksuele selectie, camouflage of waarschuwing tegen roofdieren, warmte absorptie e.d. (zie ook Farrell & Sequeira 2004).
Dat planten ook voordeel hebben van gespecialiseerde herbivoren, is vooral bekend bij bestuiving. Dan is er een directe relatie voor coëvolutie. Bij de Chrysomelinae is dit nauwelijks bekent soms eten kevers pollen. Of het verblijven van opvallend felgekleurde kevers tussen de bloemen enig effect heeft op andere bestuivers is niet onderzocht.
Doordat een aanpassing in eerste instantie lokaal in het landschap plaatsvindt, komt het vaak voor dat de waardplant geografisch varieert. Het Groen zuringhaantje (Gastrophysa viridula) komt tegenwoordig in het laagland optimaal voor op ridderzuring, maar heeft een voorkeur voor alpenzuring (Chevin 1968). Rond 1900 zou deze kever niet in Midden-Europa zijn voorgekomen, maar recent (weer) uit het gebergte zijn afgedaald en zijn oude voorkeur voor Alpenzuring hebben behouden. In Nederland komt het Groen zuringhaantje ook veel voor op perzikkruid en is bovendien waarschijnlijk nooit weggeweest.
Aanpassen aan een nieuwe waardplant gaat bij goudhaantjes traag (geschat wordt minimaal 14 generaties), maar deze evolutie is binnen een mensenleven waarneembaar. Natuurlijk beperkt een lichaam je gedrag, zie voor eetgedrag Bieńkowski (2010), en zijn de bladkevers sneller aan een andere plant gewend dan aan het type weefsel dat gegeten wordt (Farrell & Sequeira 2004). Het was (in 2003) bijvoorbeeld te verwachten dat de Coloradokever (ook een bladkever) zich gaat aanpassen aan een Europese nachtschade. De aardappel is namelijk niet zijn oorspronkelijke waardplant. In 1814 heeft de mens de aardappel voor het eerst in het leefgebied van de kever verbouwd en ongeveer 50 jaar later werd de kever hierop een plaag. In Mexico is de aardappel is in 1945 ingevoerd en de Coloradokever prefereert daar nog steeds de inheemse nachtschade. Voor de Nederlandse Coloradokevers is de zwarte nachtschade uitermate aantrekkelijk om eieren op af te zetten, maar de larven eten deze plant niet. Bitterzoet zou wel een goede waardplant kunnen worden (In 2011 werden larven massaal op Bitterzoet gevonden Calf & Van Dam 2012). Kevers krijgen van Bitterzoet hun prikkel tot eileg en bij de larven levert de giftige cocktail van bitterzoet in de darmen geen problemen op. Nu is het wachten op de set genen die de nog onbepaalde eigenschap vormen, waardoor zij er nog niet op zitten. Bijvoorbeeld de biologische klok. Dit zou kunnen door het biologisch ritme van de plant "te lezen". Planten produceren niet in elk seizoen dezelfde stoffen. Een insect kan hierdoor zelfs het seizoen proeven! Coloradokevers die gevoed worden met oud loof stoppen met eileg en gaan in winterslaap (De Wilde & Ferket 1967). Voor een ander groot deel is het aanpassen aan het ontsnappen aan predatoren, een dilemma met voedsel. Chrysomela lapponica was ook even in Nederland vrij algemeen, door een verandering Wilg (Salix) naar Berk (Betula), weg van de predatoren, en kregen door dit voedsel te maken met een hogere kans op sterven in de winter (Topp & Beracz 1989). Bij de larven hebben Kirst et al. (2011) aangetoond dat op Berk (Betula) het gen voor afweerstof productie met salicine niet meer tot expressie komt, wat natuurlijk voordeel is bij adequate milieu-eisen.
De kans op de mogelijkheid van vermenging is meestal afhankelijk van de tijdsduur van scheiding, dat is een manier waardoor soorten ontstaan. Voor de montane Oreina cacaliae is vastgesteld dat populaties, die 3 km van elkaar gescheiden zijn, genetisch verschillen. En volgens berekening zou op 200 km afstand geen genetische uitwisseling (gene-flow) meer mogelijk zijn (Knoll et al., in Jolivet & Cox 1996). Maar bij Chrysomela tremula stellen Génissel et al. (2000): "
The major result of this study is the finding that there are no obvious limitations to gene flow between populations of C. tremulue over large geographical distances (several hundreds of kilometres)". Daarentegen bij Plagiodera versicolora is vastgesteld dat zij op zeer korte afstand genetisch kunnen verschillen, zelfs tussen twee solitaire bomen (McCauley et al. 1988). De eerste is een slechte verspreider (ongeveer 50 m per jaar) en de laatste twee vliegen goed.Zelfs tussen aparte soorten is vermenging niet uit te sluiten.
Van Chrysolina subgenus Stichoptera zijn door Franz (1938) diverse hybride gebieden beschreven. Deze stelling is weinig onderbouwd, maar het is buiten kijf dat er interspecieke gene-flow bestaat.
Van deze roodgezoomde Goudhanen is het onderscheid echter zeer moeilijk. Recent is er zelfs een nieuwe soort beschreven van de Atlantische kust van Frankrijk, zie Bourdonné; Doguet & Petitpierre (2013). C. gypsophilae wordt bijvoorbeeld gemeld van de Canarische-Eilanden tot Scandinavië met een type locatie in Italië. Doordat er een band in de verspreiding lijkt te zijn is dit mogelijk een hybride tussen C. kuesteri en C. sanguinolenta, vergelijk andere taxa (Hewitt 1999). Voor Nederland lijkt onderzoek aan deze complexiteit niet meer zinvol, daar zij alle op de meeste plaatsen zijn verdwenen. Dit is wel het geval bij algemene of schadelijke soorten. Aan aanpassingen die overgedragen worden door dispersie is nauwelijks onderzoek gedaan. Daarbij moet men denken aan het aantal generaties per jaar; allerlei ritmen in activiteit, aanpassingen aan menselijke bestrijding, predatie, enz.; voedsel- en waardplanten enz. [KRAF95].
Gomez-Zurita, Funk & Vogler (2006) stellen de hypothese op dat Calligrapha in Noord-Amerika door parthenogenese zich heeft kunnen verspreiden vanuit Midden-Amerika . Deze aseksuele voortplanting zou veroorzaakt zijn door interspecieke hybridisatie. In Midden-Amerika leven de soorten van dit geslacht op kruiden en de 38 soorten in Noord-Amerika op struiken en bomen. De soorten komen vaak massaal voor langs rivieren op o.a. Els (Alnus), Wilg (Salix), Kornoelje (Cornus) en Iep (Ulmus). Vooral de soortenrijkdom in Oost-Canada (Ontario en Quebec) is groot. Van parthenogenese is bekend dat het een groot verspreidingsvermogen kan opleveren, maar kan natuurlijk leiden tot een evolutionair doodpunt.
Chrysolina polita, die het Moertje genoemd wordt, is de algemeenste van het geslacht. Het succes van deze soort blijkt bij de vliegensvlugge kolonisatie. De kever is oligofaag binnen de lipbloemenfamilie en komt optimaal voor in moeras, bijv. op wolfspoot. Buiten het moeras, in suboptimaal gebied, op dijken en in bosranden eet het Moertje een andere lipbloem: hondsdraf. Weer in een ander moeras is een grote populatie op munt te vinden. Hondsdraf is weliswaar een waardplant van het Moertje, maar slechts tussen twee optimale biotopen. Dit houdt voor het Moertje de mogelijkheid van reizen in en daarom noem ik het in 't veld een reisplant. Het is niet definitief, het is slechts op dit moment de rol van de hondsdraf in de huidige levenswijze van het Moertje, maar het belang van reisplanten is in elk landschap te zien. Van meerdere soorten zijn dergelijke reisplanten te onderscheiden: voor de Grote goudhaan (C. graminis) is dit boerenwormkruid langs rivieren totdat de kever grote lipbloemigen in een stabiel moerasbos tegenkomt.
De
waardplanten
van wilgenhaantjes
komen
vooral
voor
in
het
stroomdal
van
rivieren
en
staan
vaak
periodiek
in
het
water. Wilgenhaantjes
kunnen
ten
opzichte
van
andere
goudhaantjes
goed
vliegen.
Het
voorkomen
van
de
verschillende
soorten
wordt
vooral
bepaald
door
het
stadium
waarin
een
droog
habitat
nodig
is.
Griendhaantjes
(Phratora-sp.)
overwinteren
in
holtes
van
de
stam,
zodat
's
winters
en
in
het
voorjaar
de
bomen
onder
water
kunnen
staan.
Zij
volbrengen
echter
hun
popstadium
in
de
bodem
onder
de
boom.
In
de
zomer
moeten
de
bomen
waarop
zij
leven
dus
droog
komen
te
staan.
Het
Rond griendhaantje of Veelkleurig
wilgenhaantje (Plagiodera versicolora)
en
Chrysomela-soorten
kleven
hun
pop
aan
het
blad.
Zij
kunnen
bomen
op
hun
menu
zetten,
die
zomers
ook
onder
water
staan. Door het onder water staan van de bomen kunnen de larven ook
voedselgebrek krijgen en gaan dan synchroon verpoppen (LeSage
1996), met een massavlucht tot gevolg. 's
Winters
moeten
de
Chrysomela's
echter
naar
een
hoger
gelegen
landschap
vliegen,
want
overwinteren
doen
zij
onder
bladeren
in
droge
bosbodem.
Het
kleine
monofage
Rond griendhaantje heeft
drie
tot
vier
generaties
per
jaar
en
kan
zijn
aanpassingen
waarschijnlijk
daardoor
snel
doorgeven.
Voor
hun
overwintering
zijn
zij
veel
minder
kieskeurig
en
vallen
gewoon
in
de
herfst
met
de
bladeren
mee.
De
roodbruine wilgenhanen
van
het
geslacht
Gonioctena
moeten
voor
zowel
hun
pop
als
voor
hun
overwintering
naar
droge
bodem.
Zij
leven
meer
in
droge
bossen
en
verspreiden
zich
over
het
algemeen
langzaam.
In de duinen en het
De Coloradokever heeft zich 20e eeuw met gemiddeld 60 km per jaar naar het noorden uitgebreid. Deze grote exotische soort breidt zich vooral vliegend uit. Van onze inheemse goudhaantjes vliegen de soorten van het geslacht Chrysomela het beste. Bij de recente invasiegolf van Chrysomela lapponica, die Beenen (1985) beschrijft, komt de uitbreiding ongeveer uit op 10 km per jaar. In 1990 vond S.C. Langeveld hem zelfs al in de Amsterdamse Waterleidingduinen. De lopende goudhanen (Chrysolina-sp.) komen niet verder dan 100 meter per jaar. Samen met de vleugelloze Reuzenhanen (Timarchinae) zijn goudhanen de slechtste verspreiders, die vooral de zoomen van landschappen bewonen. Het betreft hier ware olifanten op schaal 1:500, met rudimenten van vleugels. En voor deze lopende dieren gaat passieve verspreiding, meegevoerd worden met rivierwater, vele malen sneller. In het hooggebergte kennen de soorten andere problemen, daar moeten de soorten steeds hogere delen bewonen door de huidige klimaatsverandering totdat zij uitsterven, zie het voorbeeld uit het oosten van het Californische Sierra Nevada gebergte, waar Chrysomela aeneicollis voorkomt op 2700-3600 m hoogte (Dahlhoff et al. 2008).
De Roodgezoomde duingoudhaan (Chrysolina limbata), loopt ook met z'n DNA te zeulen en leeft in droge graslanden op een Weegbree (Plantago), maar toch is zijn huidige beperkte voorkomen in de Hollandse duinen door de loop van de rivieren bepaald (Winkelman 1993). Op graslanden van de voormalige rivierduinen leefde deze soort waarschijnlijk ook.
De Reuzenhanen bewonen meer de heuvels, maar maken bij hun uitbreiden ook gebruik van de rivier, wat aan hun voorkomen is te zien. Behoudens één vondst in Den Haag, komen de Reuzenhanen tegenwoordig stroomafwaarts niet meer voor (Beenen 1988). Of de vleugelloze Timarcha ooit zelf het duinbos heeft bereikt is, met zo'n aaibare soort, niet zeker. De recente waarneming uit Den Haag, staat echter niet op zich: de soort is vroeger ook al in Leiden en Den Haag gevonden.
In de laatste IJstijd is Noordwest-Europa bijna geheel bedekt geweest met ijs. Europa kende beperkte uitwijkmogelijkheden in de laatste IJstijd. Gematigde soorten werden tot ver achter de ijsgrens gedreven, naar het land langs de Middellandse-Zee. Echte warmteminnende soorten naar Noord-Afrika. Veel soorten waren door de koude/droogte geïsoleerd geraakt.
Door deze gebeurtenissen, als IJstijden, destructie van landschappen door de mens, overstroming, verdwaling e.d., raken groepen kevers geïsoleerd van hun verwanten. Hun verwanten kunnen zich anders ontwikkelen. Soms veranderen zij zodanig dat zij niet meer met elkaar kunnen reproduceren. Sommige soorten veranderen sneller dan anderen. Timarcha ken al separatie op het Kanaal-Eiland Chaussy dat pas sinds 1200 een eiland is (Bechyně 1950). Ook in het grote Australië zijn bijna onvoorstelbare kleine isolatie processen bekend, zoals een soort van Canobolas Reid, Jurado-Rivera & Beatson 2009 die natuurlijk beschreven is van 1 exemplaar. Van deze type locatie is volgens Reid et al. (2009) slechts bekend: "could be applied to a broad area of limestone gorge country from Jenolan Caves (800m) to Jenolan State Forest (1200m)".Laatglaciaal luiden vooral de pioniers onder de Composieten het einde van de IJstijd in (Van Huissteden & Ran 1993). Ongeveer 13.000 jaar geleden is er een toename van Alsem (Artemisia). Alsem is de waardplant van Chrysolina (Chalcoidea) en mogelijk ook van Chrysolina (Craspeda), deze zijn alle donker van kleur en roodgerand. Overblijfselen van deze levensgemeenschap zijn zelden, en nooit oorspronkelijk. De Berk en de Ratelpopulier waren de eerste bomen. Voor meer soorten van verschillende genera geldt dat de soorten die in het Arctisch gebied voorkomen, als laatglaciaal fossiel bekend zijn (Lemdahl & Gustavson 1997). Zij zijn vaak scherp en opvallend getekend, bijvoorbeeld Hydrothassa hannoveriana en P. phellandrii. Van Chrysolina (Anopachys) is de soort relucens (Rossenhauer, 1847) een voorbeeld van een noord-zuid disjuncte: in de Alpen (Italië en Oostenrijk) en Noord-Azië (Kippenberg 2010) en Karelië Karjala Karelija Карелия (Silfverberg 2004).
In veel genera vicariëeren soorten in het Palearctische en Nearctische region, en slechts enkele worden als één soort beschouwt met een holarctische verspreiding, zie ook (Elias & Crockera 2008). Hun huidige status is taxonomisch weergegeven naar de laatste inzichten.
Gastrophysa polygoni en meerdere Phaedon-soorten zijn echte holarctische soorten. Volgens (Lindroth 1957) is Chrysolina staphylaea trans-Atlantisch verspreidt, over de landbrug van Europa (Schotland) via IJsland naar Amerika. Deze landbrug zou tot in het Tertiaire Plioceen en het Quartaire Pleistoceen hebben voortgeduurd.Daarnaast zijn er vicariëerende soorten, soorten die opgesplitst zijn door geografische scheiding: Chrysomela saliceti is verwant met de Nearctische C. crotchi Brown, 1956; Chrysomela heeft een duidelijkere vicariantie in het Arctische gebied, dan Gonioctena. Phratora polaris met P. hudsonia Brown, 1951 en P. frosti Brown, 1951. En verder de recent door de mens geïmporteerde soorten als de schadelijke Plagiodera versicolora en biologische bestrijders uit Chrysolina.
In Nieuw Zeeland en Australië (PAC, AUS en NZL) meer dan 40 genera met veel endemische Chrysomelinae (vooral tribus Paropsini). Voor de Australische fauna is er een recente revisie van Reid (2006) voor de 750 soorten. Zij komen vooral voor op jonge planten van de tropische Myrtaceae en Vlinderbloemen (Fabaceae). De kenmerkende Paropsis Olivier 1807 op jonge Eucalyptus L'Héritier de Brutelle (Myrtaceae) en Calomela Hope, 1840 op Acacia Miller (Fabaceae) (Selman 1979) (zie literatuur). Zij vertonen waarschijnlijk een functionele monofagie, want hun verwanten in het Oriëntaalse region eten Rosaceae (Jolivet & Hawkeswood 1995).
Ook komen ze voor in Nieuw-Zeeland dat veel op de Australische fauna lijkt. Jurado-Rivera et al. 2008 onderzochten de evolutionaire relatie met hun waardplanten.In het Pacifische region komen zij niet voor op de oceanische eilanden, maar uitsluitend op continentale eilanden: de Fidzji-Eilanden en West Samoa (Gressitt 1957). Op Nieuw Caledonië één endemisch genus met één bekende soort, Zira nitens Reid & Smith, 2004 (Jolivet & Verma 2009). Chalcolampra octodecimpunctata (Fabricius) en Chrysophtharta cloelia Stål (= Phola Wse) zijn geïmporteerd, de eerste voedt zich met Eucalyptus sp., de tweede met Vitex sp. (Jolivet & Verma 2002).
In het Antarctische region 2 genera op Tierra del Fuego, de Magellan Archipel en Patagonië. Deze vertonen overeenkomsten met Australische en Afrikaanse genera. Een hiermee verwant genus in Australië leeft op de Antarctische beuk (Nothofagus). Deze bomen zijn een Tertiairrelict, zij komen zowel in Australië als in Zuid-Amerika voor. Het voorkomen van verwante Chrysomelinae in Australië, Zuid-Amerika en Afrika duidt op een ontstaan van de onderfamilie in de Midden-Jura toen Gondwanaland nog bestond.
Oriëntaalse fauna (ORI) is weinig vertegenwoordigd met 4 genera en zonder endemische genera. Vooral Phyllocharis Dalman, 1824 op de planten uit de IJzerhardfamilie (Verbenaceae) en Chalcolampra Blanchard, 1853 op Helmkruiden (Scrophulariaceae) en Lipbloemigen (Lamiaceae). Zij dringen zelfs door in het Australische region (Reid 2006; Mohamedsaid 2009).
In Noord-Amerika (NEA) geen endemische genera. In totaal 15 genera, 130 soorten, waarvan de oorspronkelijk Neotropische Calligrapha Chevrolat in Dejean, 1836 het grootste genus is met 38 soorten (zie ook Gómez-Zurita et al. 2004). Zij komen nog in Zuid-Amerika voor, vliegen goed en eten specifieke struiken en bomen van allerlei families, zie ook hierboven.
Zuid-Amerika (NEO) heeft het grootst aantal soorten in 31 genera, waarvan Doryphora Illiger, 1807 het opvallendste genus is (zie ook Eberhard 1981 en Windsor et al. 2013)
In Afrika (AFR) zijn er slechts 19 genera, waarvan vele endemisch. In tegenstelling tot Zuid-Amerika zijn zij uit Afrika nauwelijks bekend uit het oerwoud. De bekendste zijn Chrysolina L. en Ceralces Gerstaecker, 1855. De genera van Madagaskar zijn verwant met de genera van het vaste land.
Dispersie van het genus Chrysolina
volgens Daccordi (1996)
geprojecteerd op de huidige wereldkaart.
Van de Bladkevers zijn soorten van het geslacht Timarcha unieke levende fossielen. Zij lopen erg traag, kunnen niet ontsnappen door op te vliegen. De dieren hebben rudimentaire vleugels en hun pekzwarte dekschilden zijn als onze fontanel vergroeid. De larven van onze Reuzenhanen hebben kennelijk veel warmte nodig en zijn ook zwart en zijn uitsluitend midden op de dag in de zomer actief. In Noord-Amerika zijn zij echter nachtactief.
Hun majestueuze verschijning kan inderdaad vergeleken worden met de Atheense rechters: de Timarches. Hun voorkomen wordt bedreigd door verlies en versnippering van hun woongebied. Langs de Middellandse Zee heeft de vakantiecultuur zijn tol geëist. Endemische soorten van eilanden in het Mediterrane subregion zijn reeds uitgestorven. Het inkrimpen van het areaal van Timarcha binnen Europa lijkt in de onze tijd Nederland te passeren. Verspreiden kunnen zij niet meer en geïsoleerde populaties sterven langzaam uit.
Vroeger mogelijk het hele Pleistocene district, het rijnduin district daarbij inbegrepen, het langst gehandhaafd in het Fluviatiel district en tegenwoordig alleen in het subcentrope- en het Krijtdistrict (Beenen 1990).Meer soorten en het gehele geslacht Gonioctena, ontbreken op de Nederlandse duinen. Maar voor enkele populaties zijn de duinen juist een relict situatie. Voor meer soorten bevindt zich tegenwoordig juist in de duinen de grootste populatie (of de enige, bijvoorbeeld Chrysolina limbata). Enerzijds zijn de duinpopulaties geïsoleerd en hebben een grote kans uit te sterven, maar anderzijds kan een soort in isolement het rijk alleen hebben doordat concurrenten, specialistische predatoren, ziekten e.d., ook moeite hebben de duinen te vinden. Zo komt het Gezoomd wilgenhaantje (Chrysomela collaris) tegenwoordig bijna uitsluitend voor in de duinen. Het gezoomd wilgenhaantje is monofaag en waarschijnlijk erg trouw aan zijn biotoop: kruipwilg in plassen. Daartegenover komt de oligofage Kleine populierenhaan (C. saliceti) tegenwoordig nog wel in het binnenland voor maar (nog) veel minder op de waddeneilanden. Chrysomela's zijn goede vliegers, die zelfs over het veenweide gebied de duinen en de waddeneilanden kunnen bereiken. Dit gebeurt waarschijnlijk periodiek, met golven, als de populatie tijdelijk enorm groeit, zoals we dit meemaken met C. lapponica (Beenen 1985) en prompt daarna vanaf 1985 en wederom vanaf 1993 met Chrysomela vigintipunctata. Voor alle soorten is per provincie de presentie aangeven, vóór en na 1966, dus vóór en na Brakman (1966), zie daarvoor het overzicht of klik op de Nederlandse kaart (op de kaart wordt echter vóór en na 1950 gehanteerd).
Chrysomela soorten.
Wat zou men hiervan kunnen zien in 't veld?
Ten eerste kijkt men wat de kever doet: eten, rusten, paren, op de larven passen enz. En hoe is het lokale micro-milieu: op welk uur van de dag is er zon, en hoeveel water is er aanwezig en wat is de aard van de bodem? Ten slotte waar bevinden zich de larven, eieren en de overige kevers, en wat doen zij? Het bepalen van de stukjes landschap met hun waardplant(en), en welke noodzakelijk zijn voor hun leven en het inzien dat deze levensgemeenschap allemaal tijdelijk kan zijn, vormt een hele studie.
Zelfs bijvoorbeeld in Noord-Hollandse Enkhuizen is er iets te zien (22-7-2011 waarneming.nl-62004025).
In het voorjaar vond ik in een dras/nat graslandje langs het Gein bij Abcoude larven van het Gezoomd moerashaantje (Hydrothassa marginella) etend aan onbehaarde boterbloemen. Na een speurtocht naar volwassen dieren vond ik er een tiental in de droge wegberm etend aan een behaarde boterbloem. Dergelijke waarnemingen leiden tot vragen en ideeën: zijn de gevonden volwassen kevers de ouders van de larven? Gaan volwassen kevers na eileg reizen, en ontmoeten zij elkaar aan de rand van hun biotoop? Uit de literatuur is bekend dat larven hun eierenleggende ouders met chemische stoffen verjagen.
Er zijn soorten die zo verborgen leven dat nodig is om ze te leren kennen. Hieronder zal ik kort mijn waarnemingen aan de Paarse goudhaan (Chrysolina sturmi) beschrijven.
Op een zonnige dag in de zomer vond ik de Paarse goudhaan in het binnenduinbos. Zij was hoog in een bijvoet geklommen, welke in de halfbeschaduwde berm groeit naast een schietterrein. Ik besloot het actieve dier mee te nemen. Een bakje zand met een plantje geplaatst in een kweekbak vormde zijn versimpeld biotoop. De eerste week was de kever erg actief in het klimmen en lopen. Welk voedsel zou deze goudhaan nodig hebben? De meeste goudhanen eten lipbloemigen, maar het stukje bosandoorn, dat ik van de vindplaats meegenomen had, werd niet gegeten. Na het aanbieden van hondsdraf uit Amsterdam, groef de kever zich net zichtbaar in het zand. De kever was overdag meestal verscholen en kwam in de loop van de lange zomeravonden te voorschijn. Bij zonsopkomst was de kever bijna altijd weer teruggekeerd. Het gebeurde ook dat de kever zich dieper ingroef en zich enkele dagen niet liet zien. In september vermoedde ik dat de kever in winterslaap was gegaan, maar toen ik haar opzocht in de surrogaat bodem, zag ik daar 15 larfjes rond kruipen. Buiten had het flink geregend en de hondsdraf had zich uitgebreid. Maar wanneer was de kever bevrucht? Het is bekend dat sperma opgeslagen kan worden, maar ook dat vrouwelijke kevers tot aseksuele voortplanting overgaan als er geen mannetje komt.
De larven vertoonden een grote individuele variatie in activiteit, maar over het algemeen aten zij ook 's nachts. Zij klommen langs de stengel omhoog en lieten in de ochtend een karakteristiek vraatspoor achter. Tijdens de koude winternachten waren de larven bij 4 ° C actief. Er was er een grote variatie in de ouderdom van de larven tijdens de winter, want tot in januari heeft de kever eieren gelegd.
Bladkevers zijn een uitstekende diergroep om het landschap biologisch te bestuderen, door hun variatie in biotoop, hun variatie in talrijkheid, maar vooral doordat de wisselwerking met planten in het veld zo zichtbaar is (zie ook Staines & Staines 1998).
Op grond van het aantal exemplaren in de collectie van het Zoölogisch Museum te Amsterdam, het aantal provincies welke genoemd zijn in Brakman (1966) en de gegevens uit de Nederlandse literatuur, zijn de soorten ingedeeld in 6 klassen van talrijkheid: zeer zeldzaam, zeldzaam, vrij zeldzaam, niet algemeen, algemeen en zeer algemeen. Voor de soorten welke in de eerste 4 klassen vallen, is deze klasse ook omgezet in een zeld(zaamheids)code. Zeer zeldzaam: code 0, zeldzaam: code 1, vrij zeldzaam: code 2, niet algemeen: code 3.
Van de zeer zeldzame soorten en van soorten waarvan de verspreiding in Nederland bekend is, is de mate van bedreiging vastgesteld. In april 1994 is een oproep om gegevens te verkrijgen geplaatst in het mededelingenblad van de sektie Everts van de Nederlandse Entomologische Vereniging (www.nev.nl PDF). De Rode Lijst is opgesteld uitgaande van zijn in voorkomen in de twee helften van de 20e eeuw, geclassificeerd volgens tabel 1 en naar de IUCN categorieën benoemd op de volgende -ongetwijfeld verouderde- manier (zie ook IUCN 2001):
categorie 0: RE uit Nederland verdwenen; na 1950 niet meer waargenomen;
categorie 1: CR op het punt van verdwijnen; de soort is na 2000 waarschijnlijk uit Nederland verdwenen;
categorie 2: EN sterk bedreigd; de soort is na 2050 waarschijnlijk uit Nederland verdwenen;
categorie 3: VU bedreigd; de overige zeer zeldzame en afnemende soorten.
25 - 50 % | 51 - 75 % | > 75 % | |
1 - 2 | 2 | 1 | 1 |
3 - 7 | 3 | 2 | 1 |
8 - 20 | 3 | 3 | 2 |
TABEL 1: Indeling in categorieën van bedreiging.
Aantal recente UTM-GRID's, versus het percentage afname.
29
vii 2010: De
overgebleven Timarcha's komen zo niet
meer op de Rode Lijst, zie ook waarnemingen.be
; waarneming.nl
en waarnemingen.be
wellicht is de grens van 20 UTM te licht.
21 xii 2010: Van de hele familie
zijn een veertigtal van de 315 Nederlandse soorten blad- en zaadkevers ruim 50
jaar niet meer gevonden, ongeveer 13 % (Beenen
& Winkelman 2010).
1
XII 2015: Vergeleken met de extinctie van het ouder leven in het
Antropoceen (als koralen Edward O. Wilson, 2016 Half-Earth),
komt de gehele familie, als jonge telg in de evolutie er goed van af (Smith
& Marcot 2015)
Alleen categorie 4 (potentieel bedreigd) NT is vervangen door de zeldzaamheidscode 0. Bij het vergelijken van het voorkomen in de 2 perioden, is als maat de presentie in een UTM-GRID gebruikt. Hiermee is een eventueel verschil in verzamelintensiteit van deze perioden gecorrigeerd, wat de uitspraak over de verandering in voorkomen onnauwkeuriger maar wel betrouwbaarder maakt.
Gonioctena pallida is ook zeer zeldzaam, maar om de verspreiding van deze soort te onderzoeken zouden van alle soorten van Gonioctena subgenus Goniomena het genitaal bekeken moeten worden en hiervoor ontbrak het mij aan tijd (DD). Chrysolina americana was in Nederland voor 1992 ook zeer zeldzaam (2 records), maar deze soort leeft in antropogeen milieu en is veel algemener (2012: 115 records). Mogelijk zijn de soorten met een zeldzaamheidscode ook bedreigd, bijvoorbeeld Chrysolina fuliginosa welke mogelijk in het jaar 2078 verdwenen is; Hydrothassa hannoveriana (zie Williams 2015); Phaedon concinnus en Chrysomela tremula (na 1966 nog maar in 1 provincie, daarvoor in 7 provincies). Van Chrysolina gypsophilae is slechts één vondst bekend van 1958. Zie daarvoor het kaartenoverzicht en ook het handige overzicht voor alle 4163 kevers met het boek : Catalogus van de Nederlandse kevers (Vorst 2010) of voor deze groep 59 kevers op deze site in het provincie overzicht.
Er is uitgegaan dat een soort ook aanwezig was in de voorafgaande periodes, omdat bij zeldzame soorten de kans groot is dat er onderbemonsterd is.
soort | aantal vindplaatsen | aantal exemplaren | laatste vondst |
At-2 |
At-1 | At | % afname | RL |
1 | 1 | 1919 | 1 | 1 | 0 | 50% | 0 | |
4 | 4 | 1926 | 1 | 1 | 0 | 50% | 0 | |
26 | 36 | 1979 | 8 | 2 | 1 | 63% | 1 | |
20 | 23 | 1957 | 8 | 4 | 1 | 63% | 1 | |
7 | 11 | 1972 | 5 | 2 | 1 | 55% | 1 | |
2 | 5 | 1971 | 2 | 1 | 1 | 25% | 1 | |
16 | 63 | 2007 | 11 | 6 | 3 | 48% | 1»3 | |
14 | 23 | 2001 | 5 | 3 | 2 | 37% | 2 | |
22 | 39 | 1956 | 18 | 12 | 3 | 54% | 2 | |
30 | 58 | >1985 | 12 | 10 | 9 | 13% | - | |
85 | >217 | 2016 | 12 | 8 | 6 | 29% | 3 | |
17 | 181 | 2016 | 9 | 7 | 4 | 33% | 3 | |
34 | 109 | 2016 | 21 | 14 | 8 | 41>38% | 3 | |
263 | 598 | 2016 | 59 | 36 | 16 | 48>47% | 3 | |
>386 | ? | >2006 | 46 | 37 | 24 | 28>27% | 3»- | |
>329 | ? | >2014 | 42 | 32 | 24 | 27>24% | 3»- | |
>631 | >1694 | >2007 | 153 | 142 | 107 | 16% | - |
TABEL 2: overzicht van de zeldzame soorten, en de algemene Chrysolina fastuosa als blanco.
AFKORTINGEN: vnd: totaal aantal vondsten (inclusief unieke opgave in de literatuur); ex.: totaal aantal gevonden exemplaren, unieke (literatuur) opgave zijn op 1 exemplaar gesteld; laatste: jaar waarin de laatste vondst gedaan is; At-2: aantal UTM-GRID's van 10 x 10 km² van de periode van vóór 1900 en daarna; At-1: aantal UTM-GRID's van 10 x 10 km² van de periode vanaf 1900; At: idem van 1950 t/m heden; %: gemiddelde percentage afname van At in de perioden; RL: categorie Rode Lijst, zie tabel 1.
Voor het opsturen van kevers of het doorgeven van waarnemingen bedank ik de volgende personen: B. van Aartsen, 't Harde; J.E.F. Asselbergs, Bergen op Zoom; K. van Brakel, Gouda; Drs. R. Beenen, Nieuwegein; C.J.M. Berger, Hamont-Achel, België; Dr. J. Bezděk, Mendel University of Agriculture and Forestry, Brno, Tsjechië; Dr. G.J.C. Buth, Serooskerke; Drs. J.G.M. Cuppen, Ede; M.B.P. Drost, Wadenoijen; A. van Dijk, Amsterdam; L.H. Fliervoet, Nijmegen; Th. Heijerman, Wageningen; D. Horsfield, Nature Conservancy Council, Edinburgh, Groot-Brittannië; Drs. J. Huijbregts, Leidschedam; Drs. R.Ph. Jansen, Amsterdam; K. Jot, Amsterdam; T. Keukelaar, Wilheminadorp; Dr. H. Kippenberg, Herzogenaurach, Duitsland; G.C. Kronenberg, Eindhoven; mevr. J.L. Kuijper-Nannenga, Arnhem; mevr. M. te Laak, Sas van Gent; Ir. J.J.J. Langeslag, Plantenziektenkundige Dienst, Wageningen; C. Langeveld, Hillegom; A. Lutjeboer, Apeldoorn; A.G. Masseur, Hoorn; F.G.J.M. van Nunen, Vianen; T.M.J. Peeters, Tilburg; P. Poot, Maastricht; F.A.H.E. Post, Tilburg; J. de Rond, Lelystad; W.J. van Rooyen, Oosthuizen; J.C.P.M. van de Sande, Amsterdam; N.J. Schonewille, Amsterdam; H. Silfverberg, Zoological Museum, University of Helsinki, Finland; D. Sivell, University of York, Groot-Brittannië; G.J. Slob, Kruiningen; Drs. A. de Smidt, Harlingen; Dr. E.A.M. Speijer, Den Haag; Mr. F.C.F. Sterrenburg, Den Haag; A.P.J.A. Teunissen, Vlijmen; Sj. Tiemersma, Wezep; H.J. Vallenduuk, Schijndel; Dr. P. Verdyck, Antwerpen, België; W.J. Veldkamp, Eibergen; D.A. Vestergaard, Soest; Dr. O.F.J. Vorst, Utrecht; Dr. A. Warchałowski, Instytut Zoologiczny UWr., Wrocław, Polen; Dr. Ir. J.J. Wieringa, Renkum; J.H. Woudstra, Zaandam.
Voor de hulp bij het onderzoek aan collecties bedank ik Drs. J. Fokkema (Fries Natuurmuseum, Leeuwarden); Y. Jongema (Wageningen Universiteit); H.C. Pijpers (Museon, Den Haag); Drs. J. Krikken en A. van Assen (Nationaal Natuurhistorisch Museum - Naturalis, Leiden); F. van Stuivenberg, Natuurhistorisch Museum, Enschede; mevr. Dr. F.N. Dingemans-Bakels, Natuurhistorisch Museum, Maastricht; Ing. B.J. van Vondel, Natuurmuseum, Rotterdam (NHMR); Ir. E.H.M. Bouvy en T.M.J. Peeters, Natuurmuseum Brabant, Tilburg (NNKN); B.J.H. Brugge en W. Hogenes, Zoölogisch Museum, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.
Voor het testen van de tabel bedank ik volgende KNNV-leden van afdeling Amsterdam: J. van Arkel, Amsterdam; M.H.J. Broer, Amstelveen; Dr. F. Freese, Amsterdam; Drs. V.S. van der Goot, Amsterdam; W.F. Klein, Breda; S.C. Langeveld, Hillegom; Dr. P. Oosterbroek, Amsterdam; mevr. Y.G. Oussoren, Amsterdam; N.J. Schonewille, Amsterdam en Dr. M.P. van Veen, Zeist.
Drs. L.J.J.M. Kemps, Amsterdam dank ik voor alle reflectie.
Mevr. Dr. S.A. Ulenberg van de afdeling Entomologie van de Universiteit van Amsterdam dank ik voor het beschikbaar stellen van een tekenmicroscoop en werkruimte.
De Uyttenboogaart-Eliasen Stichting verleende financiële steun.
De Nederlandse Entomologische Vereniging voor het program ORDE (Vorst & Fokker 1995).
3 september 2016 |
De Nederlandse Goudhaantjes
This site is online since 2003